-
1 heersen over
v. rule over, overlord -
2 heersen over de wereldzeeën
heersen over de wereldzeeënVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > heersen over de wereldzeeën
-
3 als een koningin heersen over iemand
als een koningin heersen over iemandVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > als een koningin heersen over iemand
-
4 heersen
2 [de overhand hebben] dominate3 [voorkomen] be ⇒ be prevalent♦voorbeelden:God heerst over al het geschapene • God rules all creation3 er heerst griep • there's a lot of flu about/a flu epidemicer heerste een grote hongersnood • there was a great famineer heerst een nieuwe rage • there is a new craze/rageer heerste rijkdom en voorspoed • wealth and prosperity reigned -
5 heersen
править; господствовать; царить; царствовать; властвовать; преобладать; свирепствовать* * *(t)* * *гл.1) общ. господствовать, властвовать (over-над)2) перен. царить -
6 dominance over
heersen over -
7 régner
régner [reenjee]〈 werkwoord〉2 (be)heersen ⇒ meester zijn (over, in), de boventoon voeren♦voorbeelden:faire régner la paix • vrede stichten→ diviserv1) regeren2) (be)heersen -
8 commander
commander [kommãdee]1 het bevel voeren (over) ⇒ bevelen, zeggenschap hebben (over), gezag uitoefenen (over)♦voorbeelden:commander à qn. de se taire • iemand bevelen zijn mond te houdenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 het bevel voeren over ⇒ bevelen, heersen (over)2 (ver)eisen ⇒ verlangen, noodzakelijk maken5 in werking stellen ⇒ aandrijven, bedienen♦voorbeelden:commander que 〈+ aanvoegende wijs〉 • verlangen, vereisen dat♦voorbeelden:1. v1) bevelen, heersen (over)2) beheersen, beteugelen3) (ver)eisen, verlangen4) bestellen5) in werking stellen, bedienen2. se commandervmet elkaar in verbinding staan [kamers] -
9 rule
n. wet; regel; heerschappij; liniaal; omgangsvorm--------v. beslissen; beheren; regeren; liniërenrule1[ roe:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 gewoonte ⇒ gebruik, regel4 regering ⇒ bewind, bestuur♦voorbeelden:1 rules of the road • verkeersregels/codeaccording to/by rule • volgens de regels, stipt2 as a rule • gewoonlijk, in het algemeenrule of thumb • vuistregel, natte vingerwerkbend/stretch the rules • soepel zijn, iets door de vingers zien————————rule21 heersen ⇒ regeren, de zeggenschap hebben2 een bevel uitvaardigen ⇒ bepalen, verordenen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 beslissen ⇒ bepalen, bevelen♦voorbeelden:2 rule something out • iets uitsluiten, iets voor onmogelijk verklarenrule something off • iets aflijnen, eindstreep trekken -
10 overheersen
1 [heersen over] rule over1 [domineren] dominate ⇒ 〈 onovergankelijk werkwoord〉 predominate, 〈 de baas spelen over〉 domineer over, 〈 de baas spelen over〉 lord it over♦voorbeelden:een overheersende moeder • a dominating/domineering motherde smaak van knoflook overheerst te veel • the taste of garlic is too powerful -
11 gouverner
-
12 koningin
♦voorbeelden:1 de koningin van het bal • the queen/belle of the ballBeatrix, Koningin der Nederlanden • Beatrix, Queen of the Netherlands(tot) koningin maken • crown queenals een koningin heersen over iemand • queen it over someone -
13 befehlen
befehlen♦voorbeelden:2 er wurde zu seinem Vorgesetzten befohlen • hij werd bij zijn chef geroepen, ontboden -
14 властвовать
vgener. gebieden, heersen (over-íàä) -
15 imperialist
n. imperialist (hangt imperialisme aan, verlangt te heersen over andere landen)[ impiəriəlist] 〈bijvoeglijk naamwoord: imperialistic〉 -
16 manage
v. succes hebben; iets bereiken; leiding geven; heersen over-, beheersen; zorgen voor-; zich meten aan-[ mænidzj]3 als beheerder fungeren/optreden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 beheersen ⇒ weten aan te pakken, manipuleren4 hanteren5 aankunnen ⇒ aandurven, in staat zijn tot♦voorbeelden:1 the managed to escape • hij wist te/kon ontsnappenshe managed a smile • ze wist een glimlach op te brengen -
17 master
adj. eerste-, hoofd-; heerser; expert, specialist; bedreven--------n. heer; heerser; meester, leraar; hoofd van de school; ; werkgever; ambachtsman; een (ouderwetse) erenaam van het jongste (mannelijke) lid van een voorname familie--------v. heersen over; beheersen; kundig zijn, bedreven zijnmaster1[ ma:stə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 origineel ⇒ matrijs; master(tape)♦voorbeelden:master of the house • heer des huizesmake oneself master of something • iets machtig wordenMaster of Ceremonies • ceremoniemeester————————master2————————master3〈 werkwoord〉 -
18 British mandate
het Britse mandaat (verkregen verantwoordelijkheid te heersen over Palestina (1922-1948)) -
19 властвовать
vgener. gebieden, heersen (over-íàä) -
20 beheersen
1 [heersen over] dominer2 [kennis hebben van; feilloos kunnen uitvoeren] maîtriser♦voorbeelden:de auto's beheersen het straatbeeld • les voitures sont les maîtres de la rueII 〈wederkerend werkwoord; zich beheersen〉1 [kalm blijven] se dominer
- 1
- 2